Hoe een democratie kapotgetwitterd wordt
Vincent Stuer
Vincent Stuer is schrijver, theaterauteur, voormalig speechwriter bij de Europese Commissie en persvoorlichter van D66 in het Europees Parlement. Hij schrijft deze bijdrage in eigen naam.
Een politieke carrière, weet elke politicus, komt pas van de grond als er cartoons over je worden gemaakt. Het is een kwestie van herkenning: als Erik Meynen je in de vingers heeft, blijft er ook bij het grote publiek stilaan iets hangen.
En het einde kondigt zich aan zodra je een karikatuur van jezelf wordt: de hoopgevende idealist wordt een hopeloze dromer, de creatieve consensuszoeker verbleekt tot een man zonder eigenschappen, hij die elk van ons persoonlijk leek te begrijpen, lijkt nu iedereen naar de mond te praten. Ook dat is een ijzeren regel, maar één waar alleen de grote legummen van de politiek zich voor moeten behoeden: zij slaagden erin hun eigen beeld te schetsen, en hebben daarna de grootste moeite om eraan te voldoen.
Zo ook Theo Francken (N-VA). De jonge hond begon met een beleid dat braafjes in de lijn van dat van zijn voorgangster lag, maar was het aan zijn achterban verplicht dat als een gespierd rechts verhaal te verkopen. Samen met zijn populariteit steeg ook de spanning tussen het beleid en zijn discours, en hij was het in toenemende mate aan zijn imago verplicht de realiteit aan te passen aan de mythe.
Het breekpunt was een migratiepact dat perfect strookte met zijn beleid, maar botste met zijn zelfbeeld – en een regering die viel over retoriek.
Passie of politiek
De democratie kan een teveel aan retoriek niet dragen. Een liberale democratie heeft juist nood aan stilte en discretie, betoogde Jeffrey Tulis in The Rhetorical Presidency uit 1987, en daarom zijn er grenzen aan het spreekrecht van politici.
Tegenwoordig staan de grootste Amerikaanse presidenten bekend om hun retorische talent, maar aanvankelijk spraken ze zelden, schrijft Tulis. Over de hele 19de eeuw zijn er maar een duizendtal publieke optredens bekend – vandaag haalt een doorsnee minister dat in zijn eentje in één beleidsperiode, schat ik. Slechts een op de tien daarvan was tot het brede publiek gericht. En dan nog waren ze gebonden aan formaliteiten, zodat ze de grenzen van vormelijkheid, onpartijdigheid en terughoudendheid zouden respecteren. Ze waren te machtig om recht van spreken te hebben.
Het is niet dat ze het niet konden. De zesde, John Quincy Adams, gaf aan Harvard les in retoriek en welsprekendheid, maar deed er als president het zwijgen toe, omdat hij het beneden de waardigheid van zijn ambt vond “zichzelf publiek tentoon te stellen”.
De negende, William Harrison, herinnerde eraan dat “publieke zaken in zekere zin verboden terrein zijn” voor hem als spreker. En de zestiende, Abraham Lincoln – auteur van misschien wel de meest volmaakte speech van het moderne tijdperk, The Gettysburg Address – duidde uitvoerig waarom hij over belangrijke zaken op de vlakte bleef. “Het gaat niet op voor mij om triviale uitspraken te doen,” zei hij in de aanloop naar de burgeroorlog, “en u kunt van mij niet verwachten dat ik op dit moment een voldragen toelichting geef.”Als macht voor zichzelf spreekt, is politieke passie dubbelop – zelfs gevaarlijk. Want het soort retoriek dat ontstaat in de wisselwerking tussen een spreker en zijn publiek is onbeheerst, onstuimig, onberekenbaar. Als politicus denk je het best goed na over hoe je ermee omspringt, en als maatschappij denk je het best twee keer na voor je zo’n machtig wapen in handen geeft van mensen die vanuit hun positie sowieso al macht hebben.
De paradox wil dat burgers in een democratie lak hebben aan beperkingen en formaliteiten, hoewel die een democratisch doel dienen, schreef Alexis de Tocqueville in 1835. “Ze vormen een barrière tussen de sterken en de zwakken, de overheid en haar onderdanen, om de ene in toom te houden terwijl de anderen de tijd krijgen op kracht te komen.”
Politici van nu hebben er nog minder uitstaans mee. Ze beroemen zich op hun freedom of speech, de meest triviale dingen worden gedeeld, en over alles en iedereen hebben ze een mening – voldragen of niet. Meer nog, het lijkt er soms op dat alléén politici recht van spreken hebben over publieke zaken.
Ook dat was het discours van Theo Francken, bijvoorbeeld toen hij rechterlijke toetsing als “fundamenteel onevenwichtig” afschreef. Of toen hij de Orde van Vlaamse Balies omschreef als “de zoveelste opengrenzen-ngo met een links-activistische agenda”. Of toen hij Artsen Zonder Grenzen aanviel omdat ze “smokkel stimuleren” en “indirect alleen maar meer doden veroorzaken”. Rechters, dokters, ngo’s, maar ook de internationale gemeenschap, Europa, en uiteraard de oppositie…, zij hebben geen democratisch mandaat om namens het volk te spreken, en dus ook geen recht van spreken.
Het publiek geniet van de passie, maar het ondergraaft wel het wezen van de democratie, namelijk dat mensen die macht over ons hebben ook door ons ter verantwoording geroepen worden. Niet andersom. Hun vrijheid van meningsuiting eindigt waar onze democratische vrijheden beginnen.
Als we politici zichzelf laten opnaaien door de echo van hun eigen stem, wordt elk maatschappelijk debat onmogelijk.
Meer opinie? Krijg elke woensdag en zondag onze Opiniemakers nieuwsbrief.